Afgelopen anderhalf jaar stond ik een mevrouw uit Eindhoven bij waarvan de bijstandsuitkering was stopgezet. Al sinds 2001 ontving zij de uitkering, nadat zij in het jaar daarvoor meerdere hersenbloedingen had gehad en daardoor niet meer in staat was op enige manier inkomen te genereren. Ze was geheel afhankelijk van zorg van anderen.
In het begin nam de familie van cliënte de zorg nog op zich, maar die waren daar op een gegeven moment niet meer toe in staat. Cliënte ontdekte dat zij Persoonsgebonden Budget (PGB) kon aanvragen om op die manier zorg in te kopen, waarna de huisgenoot van cliënte besloot voor haar te gaan zorgen. Hij zegde zijn baan op en was 24 uur per dag voor haar beschikbaar. Ook paste hij zijn woning aan, zodat cliënte gebruik kon maken van verschillende voorzieningen.
De Gemeente Eindhoven besloot vervolgens dat cliënte niet langer recht had op een uitkering, omdat zij samenwoonde met een derde die een inkomen had boven de bijstandsnorm. Hij werd immers vanuit het PGB betaald en verdiende daarmee boven bijstandsniveau. Cliënte was het met die beslissing niet eens en wendde zich tot mij.
In de Participatiewet, waarin wordt geregeld wie recht heeft op een uitkering, staat dat de inkomens van mensen die samenwonen inderdaad moeten worden opgeteld om na te gaan of zij – gezamenlijk – een inkomen onder bijstandsniveau hebben en daarmee dus recht hebben op een (aanvullende) bijstandsuitkering. In deze wet staat echter ook een uitzondering genoemd, namelijk dit niet geldt voor een ouder en kind die samenwonen en ook niet voor broers en zussen die samenwonen, indien één van hen een zorgbehoefte heeft. Het probleem in de situatie van cliënte was dus dat zij geen familie was van de man die haar verzorgde, terwijl zij wel een gezamenlijke huishouding voerden. Volgens de gemeente ging deze uitzondering dus niet op en daarom kreeg zij geen uitkering meer.
In de procedure tegen de Gemeente Eindhoven beriep ik me namens cliënte op artikel 26 van het Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke rechten, waarin staat dat een wet(sartikel) geen ongerechtvaardigd onderscheid mag maken. Ik vond dat daarvan in het geval van cliënte wel sprake was. De rechtbank was het echter eens met de gemeente, zodat we tot aan de hoogste bestuursrechter (de Centrale Raad van Beroep) moesten doorprocederen. Die oordeelde anders: er was inderdaad sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid in de wet! De wetsgeschiedenis werd door de Raad bekeken. Daaruit volgde dat veel andere (gelijksoortige) wetten de uitzondering niet alleen voor broers en zussen hadden gemaakt, maar voor iedereen, zodat de Raad niet in zag waarom dat bij de Participatiewet anders moest zijn. De gemeente gaf nog aan dat broers en zussen een meer afhankelijke relatie met elkaar hebben dan vrienden en kennissen en dat zij daarom werden uitgezonderd van de rest, maar ook daar ging de Raad niet in mee. In de huidige tijd is het niet meer ongebruikelijk dat ook anderen dan familieleden voor een persoon zorgen, zo oordeelde de Raad.
De Raad stelde ons dus in het gelijk en oordeelde daarmee dat de wet moest worden genegeerd, omdat deze onrechtvaardig is. De uitspraak is een doorbraak op juridisch gebied, maar bovenal een echte opsteker voor de vrouw, omdat haar bijstandsuitkering zal worden voortgezet. Een rechtvaardig resultaat! De uitspraak is hier terug te vinden.